Openbaar bestuur in Elst en de invloed van godsdienst door Herman de Regt

Herman de Regt heeft een artikel geschreven over het openbaar bestuur in Elst en de invloed die de godsdienst daarop gehad heeft.

Koningsrechten, ook wel regalen genoemd.
Wat staat er in de Bijbel, in Genesis hoofdstuk 1 vers 26 in de Nieuwe Bijbelvertaling van 2004? God zei: ‘laten Wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’ En in vers 28: ‘Hij zegende hen en zei tegen hen: wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag….’

De koningen in christelijk Europa beschouwden zich daarom als opvolgers van Adam. Zij bezaten het water, de lucht en de bodem met alles wat daarop groeit en wat daar in leeft.

Wat betekenden de regalen in de praktijk?
Wat betreft het water: de vissen waren van de koning. Als iemand wilde vissen kon dat alleen na zijn toestemming. Voor het varen er op gold hetzelfde; tegen betaling van tolrecht. Ook de lucht was zijn bezit, dus ook de vogels. Een molenaar moest eerst toestemming hebben om de wind te mogen benutten. Al het oerbos en de moerassen waren van hem, met het daarin levend gedierte. Ontginning en dan in gebruik nemen als cultuurland kon alleen met zijn medewerking. Voor alle regalen moest jaarlijks recognitie (tijns of cijns) betaald worden als erkenning van zijn gezag.

De koningsrechten in het graafschap Gelre
De Duitse keizer verdeelde zijn uitgestrekte rijk in graafschappen. De graaf was zijn persoonlijke vertegenwoordiger. Deze voerde zijn instructies uit; oefende in zijn naam koningsrechten uit; sprak recht. En, niet in het minst belangrijk, hij inde de belastingen. De keizer had namelijk veel geld nodig, wegens zijn kostelijke hofhouding en zijn kostbare oorlogen. Tot welk graafschap de Overbetuwe aanvankelijk behoorde is in nevelen gehuld, wellicht tot verschillende.

In tijden dat de keizer geen sterke persoonlijkheid was, gingen graven steeds meer eigenmachtig hun gang. Zij woonden immers ergens in de moerassen bij de Noordzee. Hun ambt werd later erfelijk. Tenslotte waren ze vrijwel zelfstandig en verwierven zich gaandeweg een vorstelijk prestige. De keizer was weliswaar in naam soeverein, maar kon haast niet anders dan allerlei maatregelen achteraf goedkeuren.

De opgang van het graafschap Gelre.
Over de herkomst en de vroegste geschiedenis van het Gelderse gravengeslacht is weinig zekerheid. Hoe werd Gelre tenslotte zo groot en zo machtig? Door strategische keuze van de huwelijkspartner, vererving, aankoop van landerijen en zakelijke rechten, door oorlogen en vooral door koningsrechten. Ontginnen van oerbos leverde niet alleen recognitie op, maar ook novale tienden. Novaal betekende nieuw cultuurland. Als tiende moest tien procent van de oogst afgestaan worden aan de tiendheffer. Tiendheffer over de oude cultuurgronden was oorspronkelijk de kerk, die geld nodig had voor het inkomen van de priester en het onderhoud van het kerkgebouw.

Vooral het regale van de grote stromen bracht veel geld op. Bij Lobith aan de Rijn werd tol geheven. De Rijn was de verbinding tussen de Duitse Rijnsteden en de Noordzeehaven, eerst Dorestad en Tiel, later vooral Dordrecht. Het handelsverkeer maakte liever geen gebruik van landwegen, die toen nog onverhard waren en ook wegens de roversbenden die zich verscholen in oerbossen.

Er was dus veel geld beschikbaar om landgoederen en zakelijke rechten te kopen. En om grote geldleningen uit te geven met landerijen als onderpand, soms zelfs een hele streek. Deze leningen werden maar zelden afgelost. Ze waren namelijk renteloos. De kerk verbood immers het berekenen van rente tussen twee christenen. Want de Bijbel zegt in Deuteronomium 23 vers 21:’Van een buitenlander mag u wel rente heffen, maar niet van iemand uit uw eigen volk. Als u zich hieraan houdt zal de Heer, uw God, u zegenen in alles wat u onderneemt….’

Na drie eeuwen was Gelre zodoende een machtig graafschap geworden, bestaande uit het land tussen de westwaarts stromende Rijn en Maas tot aan Gorinchem toe, verder de Veluwe en de Achterhoek en ook de wijde omgeving van Roermond, waar het allemaal begonnen was.

Graaf Reinald II trouwde met Eleonora, een Engelse prinses. In 1339 werd hij op voorspraak van de Engelse koning door de keizer tot hertog verheven.

Hoe leenstelsel en heerlijkheden in een aantal Overbetuwse dorpen het openbaar bestuur bepaalden, zelfs tot 1795 toe.
De Noormannen, die zelfs tot Keulen doordrongen, veroorzaakten veel ellende, wanorde en armoede; in de vroege Middeleeuwen dus. Bij gebrek aan muntgeld kon de vorst als leenheer iemand die zich verdienstelijk had gemaakt, daarom alleen belonen door hem, als leenman, uit zijn domeinen een groot stuk land toe te wijzen. Daar kon hij dan goed van leven. En tevens een paard houden. Met dit ros moest hij met de leenheer ten strijde trekken. Want hij diende altijd bereid te zijn tot krijgsdienst. De bewoners van dat land, horigen, moest hij als voetknechten mee brengen. Zo kon de leenheer zijn vazal blijvend aan zich binden. Hij beloofde hem te zullen beschermen, tegen wie of wat dan ook. In ruil daarvoor beloofde de leenman altijd getrouw te zijn. Het gold zelfs als een eeuwige schande om in de oorlog de leenheer te overleven. De leenman werd door de keizer in de adelstand verheven. In de Overbetuwe kwamen zo circa vijftien landgoederen.

De leenman bestuurde zijn mensen in naam van de leenheer. In vele landgoederen mocht de leenman, als hij heer was, ook recht spreken. Zo’n landgoed werd dan een heerlijkheid. Een aantal werd zelfs hoge heerlijkheid. Want de heer mocht dan ook de doodstraf opleggen. Voor de uitvoering ervan had hij permanent een galg gereed. Tegen uitspraken inzake misdrijven was geen hoger beroep mogelijk.

De leenman moest zijn mensen beschermen tegen vijandige overvallen van andere leenmannen. En ook tegen roversbenden die het platteland onveilig maakten. Daartoe verbouwde hij zijn woning tot kasteel. Het waren soms barre tijden.

Het leenstelsel op zijn retour.
De oorspronkelijke opzet van de leengarantie was dat men de leenheer diensten zou blijven bewijzen, als vazal. In de oudste tijden bleef het leen zo in de macht van de vorst verweven dat de zaak, door hem in leen gegeven, weer teruggenomen kon worden, wanneer hij maar wilde. Daarna kwam het zover dat hij slechts voor een jaar vastheid had. Daarna werd vastgesteld dat het levenslang zou duren. Maar het ging nog verder, het ging op de zoon over, werd dus erfelijk. De leenman ging steeds meer zijn eigen gang, vooral in tijden van wanorde of zwak bestuur. Op den duur was er slechts enige uiterlijke afhankelijkheid aan de leenheer.

Geen wonder dat de landsheer al vrij gauw geen heil meer zag in het leenstelsel als grondslag voor de uitoefening van zijn soevereine rechten. Zo kwam hij er toe een ambtenaar aan te stellen als persoonlijke vertegenwoordiger, een functie die niet erfelijk was. Maar dan moest er ook een oplossing komen voor de bezoldiging en dat was niet eenvoudig. Maar aan de oude rechten van de heerlijkheden kon niet getornd worden. Die bleven, zelfs tot 1795, het jaar van de Bataafse revolutie.

De Overbetuwe in de middeleeuwen.
Deze oostelijke streek van het rivierengebied was de meest vruchtbare en dus fel begeerd. Langs de waterlopen die er dwars doorheen gingen, dus van de Waaloever naar die langs de Rijn, waren brede oeverwallen. De daartussen liggende lagere delen, vaak blank staand, waren kleiner en minder slecht dan die meer naar het westen. Niet alleen de graaf van Gelre deed zijn uiterste best hier gezag over te krijgen, mede vanwege de nabijheid van de Lobithse tol. Daar was ook de graaf van Kleef en de heer van Bergh in ’s Heerenbergh en nog anderen. Maar de graaf van Gelre won het door slimme politiek, na eeuwen. Alleen Hulhuizen bij Gent en Huissen bleven Kleefs.

Er waren ook grote landgoederen in het bezit van kloosters, ver weg in Frankrijk en Duitsland. Die waren ooit door de koning geschonken. Monniken bidden immers veel meer dan priesters. Dat maakte verschil als het ging om het zielenheil, dacht men. Want het zou het verblijf in het vagevuur, als tussenstation naar de hemel, kunnen bekorten. Ook de bisschop van Utrecht, onder wiens opzicht de Overbetuwe viel, had hier eigendommen. De graaf van Gelre slaagde er in de zakelijke rechten van deze geestelijke goederen in handen te krijgen.

De Overbetuwe was een nog volkomen agrarische samenleving. Geen steden, geen industrie. En nauwelijks handel, alleen het overschot aan tarwe en haver, paardenvoer, werd verkocht. Iedereen was zelfvoorzienend. Zelfs de lampolie werd gemaakt van eigen geteeld koolzaad of raapzaad. Er werden veel paarden gefokt. Daarom was er in Elst een grote, jaarlijkse paardenmarkt, sedert de 13e eeuw of mogelijk nog eerder, wijd en zijd bekend. Dit alles maakte dat het openbaar bestuur hier niet gecompliceerd was. Er was geen regelzucht. Alleen de belastingdruk was zwaar, erg zwaar. Voornamelijk op te brengen door de grondeigenaren, want dat was eenvoudig te registreren. Onze inkomstenbelasting kwam pas eind negentiende eeuw.

De Dijk- en Landbrief en de toepassing
‘wi Reynaudt greve van Gelren doen cont allen den ghenen, die desen brief solen sien, of horen lesen, dat wi bi rade onser vriende, ende ons raets, om sonderlinge gonst ende trouwen dienst, die ons, ende onsen anderen, onse goede lude ende getrouwe van Bethov, dicke ghedaen hebben, ghegheven hebben ende gheven allen, die daer nu in wonachtich sijn, of namaels solen wonen, erflike ende emmermeer, van ons ende onsen erfgenamen of nacomelingen alsulcken recht te hebben, ende te behauden, als in desen brief bescreven steet, ende hier na volget……’

De graaf, Reinald II, voelde zich in 1327 in de Overbetuwe sterk genoeg om met rigoureuze veranderingen te komen. Deze verambtelijking van het bestuur was zo de eerste stap om te ontkomen aan grondbezit als grondslag. De amptman van Overbetuwe werd de persoonlijke vertegenwoordiger van de graaf. Hij hoefde niet van adel te zijn en hier ook niet te wonen, maar moest hier wel dertig morgens land bezitten. Dat gaf de zekerheid dat hij ook in eigen belang zijn best zou doen de dijk goed te beheren. De praktijk werd dat hij van adel was en hier woonde. Grondbezit gaf aanzien en prestige, anders telde men gewoon niet mee. De amptman was zowel bestuurder als dijkgraaf, verantwoordelijk voor de waterstaat, en richter, dus als rechtspreker.

De Dijk- en Landbrief begon met het opnoemen van een aantal meest voorkomende misdrijven, met bijbehorende straf, door hem zelf bedacht. Hij gaf de garantie dat bij doodslag hij niet verder zou gaan dan de berechting van de doodslag zelf maar zijn huis en bezit onverlet zou laten. Het landvolk beloofde hij af te zien van willekeurige behandeling. Het duel met het zwaard werd afgeschaft. De gedachte was dat God zou zorgen dat de onschuldige het zou

De ambtman werd bijgestaan door drie ambtjonkers en sedert 1445 door twee stede gezanten. Deze jonkers waren van adel en woonden in de Overbetuwe. Uit Arnhem en uit Nijmegen kwam een stede gezant. Deze steden hadden veel belang bij de zaken in Overbetuwe. Want de gevolgen van een dijkdoorbraak kwamen geheel voor rekening van de grondeigenaren. Ingeval die kosten erg hoog opliepen werden in deze steden grote leningen afgesloten. Intussen was het rente vragen geaccepteerd, maar het heette aanvankelijk nog handgeld.

Bijzonder was dat deze vijf mannen telkens dezelfde waren wat betreft algemeen bestuur, rechtspraak en dijkbeheer. Zij heetten dan respectievelijk ambtsjonkers, gerichtsluyden en heemraden.

Hoe werden de ambtsjonkers benoemd? Dat was puur vriendjespolitiek. Ieder hield nauwkeurig bij welke medewerking men had gekregen en wie men geholpen had. Ze werden dus benoemd, niet democratisch gekozen. Dat vonden ze vanzelfsprekend, want ze waren als jonkheren immers van de Betuwse landadel, de ridderschap. Bovendien waren ze vrijwel de enigen die gestudeerd hadden, behalve dan de priesters en predikanten.

Na de Reformatie werd het in sommige gewesten een voorschrift dat alle overheidspersonen lid moesten zijn van de publieke kerk, dus de Nederduits Gereformeerde. Maar Overbetuwe stoorde zich daar helemaal niet aan, want de helft van de landadel en ook van de bevolking was Katholiek gebleven.

Waren deze mensen capabel? Ze kregen een gesoigneerde opvoeding, studeerden rechten aan een universiteit en maakten ter voltooiing een zogeheten grand tour naar Parijs, Wenen, Venetië, Florence of Rome. Dat waren toen de centra van wetenschap en cultuur. Daar overal was Latijn de voertaal en die kenden ze.

Wat waren de aandachtspunten van de amptman?
In de eerste plaats de instructies van de graaf. Verder openbare orde en veiligheid. En, niet onbelangrijk, het opleggen en innen van de belastingen. Het eigenlijke welzijnsbestuur, dat verder reikt dan negatieve politie-machtsoefening, dus het zogeheten handhaven, maar positief op het volledig welzijn van de mensen, was slechts in heel elementaire vorm aanwezig in het dijkrecht. De eerste voorwaarde voor welvaart was bescherming tegen watervloeden. Hier hing de bewoonbaarheid van af en de bebouwbaarheid van het boerenland. In de tweede helft van de dertiende eeuw werd de dijk geheel aaneengesloten. Tot dusver waren de Rijn- en Waaldorpen eigenlijk eilandjes, met een dijkje voor, achter en opzij. De nieuwe dijk werd niet half zo hoog als tegenwoordig. Voor het voltooien en onderhoud van de dijk was een sterk centraal gezag nodig, de ban; het werd dus de bandijk. De vijf mannen heetten de heemraden, de raden over het heem, dat is over huis en land, over waterstaat dus.

Als dijkgraaf organiseerde hij de periodieke schouw van de bandijk en van de Linge. Die watergang was de enige die al het regen- en kwelwater moest afvoeren naar het westen. En verder het regelen van het nodige onderhoud en herstel.

Als richter sprak hij het vonnis uit na advies van de vijf mannen, de oordeelveijnders, de gerichtsluijden. De zittingen werden gehouden bij climmende sonne, zodat niemand vermoeid geacht kon worden of door alcohol beneveld.

De straffen waren ijselijk streng, voor ons tegenwoordige besef ver buiten proporties. En zo afschrikwekkend dat misdrijven slechts eens per een of twee jaren voorkwamen. Maar het Ambt was ook dun bevolkt. Strenge straffen en jarenlange gedwongen arbeid elders vond men een goede methode voor heropvoeding. Vaak gecombineerd met ‘verbannen ten eeuwighen daaghe, eeuwigh uit dezen Ambte’. Ze werden dan over de Rijn of over de Waal gezet, vogelvrij, zonder enig recht. Een gewone gevangenis hielp immers niet en kostte alleen maar geld. Daar wilden de grondeigenaren niet aan mee betalen.

Een misdrijf werd opgevat als een schending van de rechtsnormen en weerstaan van de overheid in het algemeen. Volgens de kerk, de publieke kerk, was dat nog erger dan het misdrijf zelf. Want in Romeinen hoofdstuk 13 vers 1 en 2 staat: ‘Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden die boven hem staan. Want er is geen overheid dan door God….. Wie zich dus tegen de overheid verzet wederstaat de instelling Gods.’ Het Ambt koesterde de roeping de rechtsorde te handhaven.

Het was in de tijd erg moeilijk om te getuigen tegen iemand van een hogere stand. Voor het stelen uit een adellijk huis werd de straf aanmerkelijk verzwaard. Want men had getart dat er verschillende standen waren. Zo was de gedachtegang tot 1795.

Opgelegde boeten kwamen voor de helft ten goede aan de amptman en de vijf gerichtsluijden. Rijke delinquenten werden daarom niet tot lijfstraffen veroordeeld, zoals normaal, maar tot een torenhoge boete. Dat was hun bezoldiging. Men vond dat heel gewoon.

Omgaan met landlopers.
Ook in andere streken van ons land werd verbanning als straf vaak opgelegd. Het Ambt Overbetuwe probeerde daarom in sommige tijden zulke mensen te weren door te bepalen dat ‘de veerluijden in deze Ambte geene bedelaeren zullen mogen overvoeren en in den Ambte brengen’. Maar moeilijk te voorkomen was dat allerlei gespuis langs de Betuwse wegen zwierf. Hierbij voegden zich ook gedroste soldaten en kinderen die uit weeshuizen gevlucht waren. Ze verscholen zich in oerbossen of ver van de dorpen in huttenkolonies. Het Ambt had soms, ook in de 18e eeuw, zogeheten armenjagers met bloedhonden in dienst om ze te verjagen. Maar in de praktijk werden deze paria’s gedoogd zolang ze geen overlast bezorgden. Ze probeerden aan de kost te komen als marskramer, ketellapper of als bedelaar, stroper of ze beroofden eenzame reizigers.

Ingeval de armenjagers het werk niet aan konden, werd de kerkklok geluid. Dan waren alle mannen verplicht om gewapend met hooivorken ‘te hulp te schieten om alle de public wegen, dijken, straatten en vheeren te bezetten en alle de suspecte (verdachte) plaatsen en Huizen (adel) mitsgaders woningen, schuuren enzovoorts en vervolgens passen (elzenbosjes), rijsweerde (grienden), bossen, struiken, strovellen (struwelen) nauwkeurig af te soeken en met alle exactitude te visiteren teneijnde alle quad volk, vagebonden, bedelaars, landloopers, stroopers, schooyers en gauwdieven aldaar passerende of vindende te apprehenderen (aanhouden) en in bewaring te houden.’ aldus het bevel. Zoals gezegd werden ze echter meestal gedoogd. Sommigen, ook overheidspersonen, zagen in deze mensen zelfs iets van de gestalte van Jezus. Want in de Bijbel, in Mattheus 25 zegt Jezus in vers 40: ‘voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan een van deze mijne minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan.’

Elst in de Middeleeuwen.
Reeds in de tijd van de Romeinen was het een belangrijk centrum. En dat is zo gebleven.

Koning Hendruk “door de genade van God altijd verheven koning” stond op 19 september 1310 aan graaf Reinald I van Gelre toe een weg noord-zuid te maken. Hij maakte aan alle gelovigen van zijn Rijk bekend dat hij aan de wensen van den aanzienlijken man Graaf Reinald van Gelre, “onze zeer dierbare verwant en getrouwe” gunstig tegemoet kwam en met koninklijk gezag hem toestond dat hij tussen Arnhem en Nijmegen door de Betuwe een dam of weg voor de doortocht van reizigers mocht opwerpen en een gracht langs diezelfde weg voor de scheepvaart mocht graven. Met koninklijk begrip voor de grote kosten die zoiets met zich meebracht, stond hij hem eveneens toe een tol van voorbijgangers te heffen. Het is er toen niet van gekomen. Pas in 1608. Het was vele jaren lang de enige trekvaart in ons land.

De belastingaanslag van 1369 van Gelre is deels bewaard gebleven. Hierin werd elke belastingplichtige met name genoemd. Overbetuwe was een der meest opbrengende streken, gemiddeld per belastingplichtige. En hier stak Elst met kop en schouders weer boven uit. Dat kwam niet alleen door de rijkdom van de grond van de meeste boerderijen, maar ook door de hier wonende ambachtslieden en andere middenstanders die zich in dit centrum gevestigd hadden.

In het kerspel Elst, dus het kerkdorp met de omringende negen buurtschappen en boerderijen werd in 1327 een ambtenaar aangesteld voor de praktische uitvoering van de instructies van de ambtman, de gezworen peynder, een soort beëdigde deurwaarder. Ook was hij schout, dus verantwoordelijk voor de plaatselijke orde en veiligheid. En het opleggen en innen van de belasting. Belangrijk was ook het onderhoud van de bandijk en van de Linge, althans voor het gedeelte dat Elst toegewezen had gekregen. Dit deel was groot, namelijk de dijk tussen Elden en Driel, bijna twee kilometer. Voor dit alles had de schout in elk der negen buurtschappen de hulp van een of twee buurmeesters. Ook kleine vergrijpen konden door hen behandeld worden. Buurmeesters werden gekozen door de grondeigenaren van de buurt of benoemd. En jaarlijks beëdigd door de amptman. Dat gebeurde op de stenen brug over de Linge in Homoet, precies in het midden van het ambt.

Buurmeesters waren mensen die leiderskwaliteiten verenigden met praktische zin en improvisatievermogen, voor alles wat op hun weg kwam. En dat was heel veel. Op het niveau van het in 1327 ingestelde bestuur van Overbetuwe als geheel was er al geen scherp onderscheid gemaakt tussen de rechterlijke, de bestuurlijke en de waterstaatkundige taak van de grafelijke vertegenwoordiger, de amptman. Bij het laagste bestuursorgaan, de buurmeesters, dat uit de boezem van het volk zelf voortkwam, was van een dergelijk onderscheid geen sprake.

De Bataafse omwenteling
Deze Revolutie was in 1795 afgedwongen door een Frans leger. Met een pennenstreek werden de heerlijke rechten afgeschaft. Het moest afgeslopen zijn dat de adel de macht in handen had. Alle adellijke titels werden verboden. Voortaan heette iedereen burger. Bepaald werd dat niemand meerdere functies kon bekleden, zoals de ambtsjonkers tot dusver. De leus was Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Dansen om de Vrijheidsboom. Vrijheid bleek helaas niet dat men niet hoefde te werken voor het dagelijks brood, zes lange dagen per week. Gelijkheid? Er werden verkiezingen gehouden voor de gemeenteraad; alle mannen mochten stemmen. Maar al gauw werd het censuskiesrecht ingevoerd. Men moest dan een bepaald minimum aan belasting op luxe betaald hebben. Deze mensen hadden immers het meeste belang bij rust en orde in de samenleving. En alleen zij konden geacht worden mee te kunnen denken over moeilijke onderwerpen van bestuur. Hoewel de lat steeds lager werd gelegd is het censuskiesrecht pas in 1917 afgeschaft.

Ieder is vrij geboren en waardevol. En verdient kansen op grond van eigen capaciteiten. Maar dit werd niet door ieder beaamd. Standsverschil moest er zijn en blijven. Voor God zijn alle mensen gelijk. Er kwam een nieuwe ontwikkeling op gang, met grote hervormingen. Het paste niet meer dat alleen grondeigenaren alles regelden, vooral hun eigen belangen en het hele beleid bekostigden. Ook pachters van boerderijen en de groeiende plattelandsburgerij hadden bijvoorbeeld belang bij een stevige dijk. Maar op welke basis konden ze daar aan mee betalen? Steeds meer oog kreeg men voor maatregelen met een sociaal welzijnskarakter. Deze transitie naar nieuwe vormen van openbaar bestuur vergde echter tientallen jaren. Een laatste restant verdween pas in onze eeuw toen bepaald werd dat de wethouders, de uitvoerende macht dus, geen lid meer konden zijn van de gemeenteraad, de wetgever.

In 1798 werd aan de toen uitvoerende beambten in het schoutampt Elst de naam gemeentebestuur gegeven. De grote verandering was dat de bevolking nu invloed kreeg op de samenstelling van dit bestuur. Maar met de staatsregeling 1801 werd dit alweer teruggedraaid. Maar de rechterlijke bevoegdheden waren toen al bovengemeentelijk georganiseerd en dat veranderde niet meer. De grondbezitters in de buurtschappen, de geërfden, bleven tenslotte de waterschapsbemoeing houden. Maar het administratieve bestuur en de welzijnsbevoegdheden bleven definitief bij de gemeente. Zo waren dus de drie machten, de rechterlijke, de bestuurlijke en de waterstaat goed gescheiden. Maar van democratie was voorlopig geen sprake meer. En dat was toch het doel van de revolutie. Herstel kwam later, maar nu als censuskiesrecht.

Het gemeentebestuur van Elst.
In 1840 telde Elst in de kom van het dorp 148 huizen en ruim 1100 inwoners en met de daartoe behorende buurtschappen Hollanderbroek, Lienden, Eimeren, Reet, Merm, Bredelaar, Aam, Rijkerswoerd en Laar 340 huizen en 2500 inwoners, Hervormden 850, Rooms Katholieken 1600. Religieus gezien lag, en ligt nog steeds, Elst op de grens van twee werelden. Oostelijk ervan was men overwegend katholiek, of rooms zoals men het toen noemde. Westelijk ervan overwegend protestant. In Elst leidde dit tot een machtsstrijd, die de gemeentepolitiek beheerste, een strijd die duurde tot het midden van de vorige eeuw. Er was namelijk een katholieke en een protestantse kieslijst. De laatste verzamelde alle niet-katholieken. Een tegenstelling zoals behoudend of vooruitstrevend werd geheel overschaduwd. Er waren in de raad telkens onverkwikkelijkheden, verhitte discussies. Soms zelfs woelingen die de landelijke pers haalden. Kleurrijke verhalen. Na 1917 kwamen er ook socialisten, die deels niets met de kerk hadden; maar ze bleven een kleine fractie. Er was nauwelijks instroom van elders van mensen die hier wel woonden maar niet werkten. Stemmingen verliepen meestal langs de rooms-protestantse scheidslijn, ook als het voorstel geen religieuze component had. Er was veel achterkamertjeswerk.

Aanvankelijk was de meerderheid in de raad protestant, omdat er meer protestantse welgestelden waren dan katholieke. In 1876 mochten 322 van de 2679 mannen stemmen. Maar door de kiesrechtuitbreidingen en ook door het grote geboorteoverschot bij de katholieken kwam in 1883 de omslag, de verhouding werd 7:6 zetels. In 1931 was het 7:5 en socialisten 1 zetel. In de jaren zeventig veranderde alles. Op landelijk niveau gingen katholieken en veel protestanten samen verder in het christendemocratisch appel. En steeds meer mensen verlieten de gevestigde kerken.

Wat is de oorzaak van deze tegenstelling?
Eeuwen lang was de katholieke godsdienst officieel verboden. Maar sinds begin 18e eeuw werden toch kerkdiensten in de afgelegen buurtschap Eimeren oogluikend toegestaan, tegen betaling van een jaarlijkse recognitie. Geen wonder dat de katholieken een volstrekt negatieve houding hadden ten opzichte van het burgerlijk bestuur en tegenover protestanten in het algemeen. Het duurt ettelijke generaties voordat dit wat uitgesleten is. Erg remmend hierop waren echter de gebeurtenissen in 1853. Toen herstelde de Paus de bisschoppelijke hiërarchie. Ons land was tot dan een missiegebied met plaatselijke staties. Het werd een kerkprovincie met parochies en pastoors. Veel vrees kwam er dat ons land voortaan niet meer alleen uit Den Haag zou worden

Er werd in 1864 zelfs een vereniging opgericht, hetende Vereeniging tot Behartiging der belangen van de Protestanten, hoofdzakelijk in de Overbetuwe. Deze gaf obligaties van vijftig gulden uit. Dat was voor die tijd veel geld, namelijk het loon van een maand van de meeste inwoners. Wat deed men met dat geld? Onder andere huisvesting realiseren voor protestanten.

Bronnen

  • Aa, A.J. van der. Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. Gorinchem 1839-1851.
  • Brugmans, H. De Middeleeuwen. Amsterdam 1939.
  • Heer, F. Balans der Middeleeuwen. Amsterdam 1962.
  • Jansma, K. en M. Schroor. Tweeduizend jaar geschiedenis van Gelderland. Leeuwaarden 1986.
  • Jappe Alberts, W. Geschiedenis van Gelderland van de Vroegste tijden tot het einde derMiddeleeuwen. ’s Gravenhage 1966.
  • Mentink, G.J. Elst van heden naar verleden. Zutphen 1976.
  • Mentink, G.J. en Johan van Os. Over-Betuwe, geschiedenis van een polderland. 1327-1977. Zutphen 1985.
  • Regt, H. de. De kerkelijke kaart van westelijk en zuidelijk Gelderland. In: Terugblik, Gelovenkomt van Boven. Stichting Tabula Batavorum, Opheusden, 2005. p. 111-114.
  • Taminiau, J.L.L. Geschiedenis van Elst in de Over-Betuwe en zijn R.K. parochie vanaf hetjaar O.H. 690 tot op onze dagen. Nijmegen Utrecht 1946.
  • Wolters, J. Over-Betuwse Historien. In : Weekblad De Betuwe. 1956-1963.